De dag dat ik als matroos ontwaakte
en wilde aanmonsteren op een schip
en dat terwijl ik wist dat tussen wal en schip de afgrond gaapte.
Ik zou gaan varen heel alleen
en in elke haven, los van schaamte
een ander lief zoals het een matroos betaamde.
O, de romantiek van zilt en zout
en woeste baren, teer en hout
van noeste arbeid, zweet en geil
en overal een liefje veil
Maar reeds in de eerste haven:
haar mond
die als een vleesetende plant
zich om de mijne sloot
en mij geheel naar binnen zoog
mij verweekte als een slak
die zich slijmerig en dakloos
liet bestrooien met zout
en vervloeide tot een plas.
Zo stond ik in matrozenkiel
al snel in mijn eigen nat
terwijl het schip weer verder voer
en ik het varensleven zat
mijn tranen plengde bij de laatste hoer.
Daarna de tuchteloze havens meed
totdat het zout van al dat leed
mij grond onder de voeten gaf.
© Daniel van Mourik - maart 1989